Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2315

Datum uitspraak2004-09-17
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4086 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene, erkend als burger-oorlogsslachtoffer verzoekt vergoeding van de kosten van (extra) vakantie.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/4086 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 30 juni 2003, kenmerk JZ/F/2003/408, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en bij brief van 18 november 2003 de Raad ter completering daarvan nog een stuk doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 juli 2004. Daar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiser, geboren in 1933, is op grond van psychische oorlogsinvaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en is als zodanig in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering alsmede enkele bijzondere voorzieningen, waaronder met ingang van 1 november 1990 een vergoeding als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet van vervoerskosten ten behoeve van het onderhouden van sociale contacten. Een verzoek om vergoeding van dan wel tegemoetkoming in de kosten van extra vakantie heeft verweerster bij besluit van 28 mei 1999, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 1999, afgewezen op de grond dat een extra vakantie op grond van eisers psychische oorlogsinvaliditeit niet medisch of medisch-sociaal geïndiceerd is en dat eisers psychische oorlogsinvaliditeit tijdens een vakantie geen extra dan wel bijzondere kosten met zich brengt. Daarbij heeft verweerster overwogen dat de vakantie tijdens de mei-dagen - eiser stelt niet in staat te zijn tijdens de mei-herdenkingsdagen in Nederland te verblijven - niet past binnen een therapie, niet is voorgeschreven door een psychiater en dat geen sprake is van medisch specialistische begeleiding en voorts dat het algemeen gebruikelijk is om eenmaal per jaar met vakantie te gaan. In september 2002 heeft eiser bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van “zijn jaarlijkse vlucht naar het buitenland”. Bij besluit van 29 januari 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag, door haar aangemerkt als verzoek om herziening, afgewezen. Verweerster blijft van mening dat een voorziening voor een reis naar het buitenland niet kan worden toegewezen omdat eiser niet op grond van zijn oorlogsinvaliditeit op deze voorziening is aangewezen. Verweerster heeft daartoe overwogen dat eisers verblijf elders vanuit de behandelend sector weliswaar raadzaam wordt geacht, maar niet is voorgeschreven en dat er dan ook niet gesproken kan worden van een dreigende decompensatie als eiser niet naar het buitenland zou gaan. Verweerster heeft voorts overwogen dat eiser zijn - overigens algemeen gebruikelijke - jaarlijkse vakantie rond de mei-dagen kan plannen om zodoende niet in het land te hoeven zijn. De Raad staat ter beoordeling de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad overweegt als volgt. Blijkens de artikelen 32 en 33 van de Wet komen - kort weergegeven - voor vergoeding of tegemoetkoming in aanmerking bijzondere of extra, ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende kosten van voorzieningen welke noodzakelijk zijn door of verband houden met zijn oorlogsinvaliditeit. Voor zover eiser met zijn aanvraag heeft beoogd een vergoeding te ontvangen van de in geding zijnde kosten, merkt de Raad het volgende op. Verweerster hanteert in gevallen als de onderhavige de volgende (wetsinterpreterende) uitgangspunten. Voor een vergoeding van de kosten van extra vakantie is eerst dan plaats indien sprake is van een situatie waarin vakantie noodzakelijk is ter voorkoming van een dreigende psychische inzinking dan wel van een situatie waarin sprake is van een herstel na een zware medische behandeling. De Raad heeft deze uitgangspunten al vaker rechtens aanvaardbaar geoordeeld. Verweerster heeft zich bij het bestreden besluit gebaseerd op de medische adviezen van twee van haar geneeskundig adviseurs, M. Hoornstra-Deurloo en I. Koperberg. Zij hebben eiser niet onderzocht, maar beschikten wel over recente informatie van eisers huisarts, A.P. Coppes. Uit die informatie kan ook de Raad niet afleiden dat eisers psychische problematiek sedert verweersters besluit van 31 augustus 1999 zodanig is toegenomen dat op grond daarvan thans wel een strikt medische noodzaak voor de gevraagde voorziening aanwezig moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster dan ook op goede gronden geweigerd eiser met toepassing van artikel 32 van de Wet een vergoeding van de kosten van een extra vakantie toe te kennen. Met betrekking tot verweersters weigering eiser, zoals door hem gevraagd, met toepassing van de haar in artikel 33 van de Wet gegeven bevoegdheid een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van de extra vakantie overweegt de Raad het volgende. Zoals ter zitting van de kant van verweerster is bevestigd, heeft verweerster ingaande 1 januari 2002 onder de noemer “Deelname aan het maatschappelijk verkeer” een voorziening in het leven geroepen als bijdrage in de extra kosten die worden gemaakt voor het onderhouden van sociale contacten, vrije tijdsbesteding, lotgenotencontacten, vakanties en begeleiding. Uit de gedingstukken is de Raad evenwel niet gebleken en de gemachtigde van verweerster ter zitting heeft ook niet kunnen bevestigen dat verweerster heeft onderzocht of eisers aanvraag, die dateert van september 2002, in het kader van deze nieuwe voorziening voor honorering in aanmerking zou kunnen komen. De Raad is dan ook van oordeel dat het besluit van verweerster voor zover het de toepassing van artikel 33 van de Wet betreft niet met de in deze vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om een tegemoetkoming in de kosten van vakantie ingevolge artikel 33 van de Wet is afgewezen, niet in stand kan blijven. Verweerster zal in zoverre een nieuw besluit op eisers bezwaar moeten nemen. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke worden begroot op € 21,02 als door hem gemaakte kosten van vervoer. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond voor zover daarbij is afgewezen eisers verzoek om een tegemoetkoming met toepassing van artikel 33 van de Wet; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser ad € 21,02, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad; Bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,-- door de Pensioen- en Uitkeringsraad wordt vergoed. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen.